Amor de Ciudad Grande
Pablo Milanés
Liefde van de Grote Stad
De tijden zijn rauw en snel:
De stem rent als licht; in hoge naald
Als een schip dat in een vreselijke zee valt
Zinkt de bliksem, en in een lichte boot
Snijdt de man, als met vleugels, door de lucht.
Zo is de liefde, zonder pracht of mysterie.
Sterft, nauwelijks geboren, van verzadiging!
De stad is een kooi van dode duiven
En hebzuchtige jagers! Als de harten
Van de mannen breken, en de lichamen
Over de grond rollen, zal er niet meer te zien zijn
Dan geplette aardbeien!
De tijden zijn rauw en snel:
Men bemint staande op straat, tussen het stof
Van de salons en pleinen. De bloem sterft
De dag dat ze geboren wordt. Die maagd
Trillend die eerder de dood de hand gaf
Met de pure hand die nooit een jongen heeft gekend;
De vreugde van angst; dat het hart
Uit de borst springt; het onbeschrijflijke
Genot van verdienen; de prettige schrik
Van snel lopen in rechte lijn
Naar het huis van de geliefde, en voor haar deur,
Als een blije jongen, in tranen uitbarsten;
En die blik, van onze liefde naar het vuur,
Verkleurt de rozen.
Hé, dat zijn leugens! Want, wie heeft
Tijd om een edelman te zijn? Laat hij voelen,
Als een gouden vat of een weelderige doek,
Een deftige dame in het huis van een grootheer!
Of als men dorst heeft, steekt men de arm uit
En drinkt de beker die voorbijgaat, op!
Dan rolt de troebele beker in het stof,
En de handige proever, met een onzichtbare bloedvlek
Op zijn borst, gaat vrolijk verder,
Gekroond met mirten, zijn weg!
De lichamen zijn nu slechts afval,
En graven en vodden! En de zielen
Zijn niet zoals in de boom rijke vruchten
Waarin de zoete siroop
In zijn rijpheid overloopt,
Maar fruit van de markt dat door brute
Slagen door de ruwe boer rijpt!
Dit is de tijd van de droge lippen!
Van de slapeloze nachten! Van het leven
Samengeknepen in zuur! Wat ontbreekt er
Dat het geluk ontbreekt? Als een geschrokken
Haas, verbergt de geest zich,
Trillend vluchtend voor de lachende jager,
Als in een woeste bos, in onze borst;
En de verlangens, aan de arm van de koorts,
Als een rijke jager doorkruisen het bos.
De stad maakt me bang! Ze is vol
Met bekers om te legen, oh holle bekers!
Ik ben bang, o wee mij! dat deze wijn
Vergif is, en in mijn aderen dan
Als een wraakgeest zijn tanden zet!
Ik heb dorst, meer naar een wijn die op aarde
Niet te drinken is! Ik heb nog niet genoeg geleden,
Om de muur te breken
Die me scheidt, oh pijn! van mijn wijngaard!
Neem jullie, vuile proevers
Van menselijke wijnen, die bekers
Waarin het sap van lelies met grote slokken
Zonder medelijden en zonder angst gedronken wordt!
Neem! Ik ben eerlijk
Neem! En ik ben bang!
Neem!